Dat feestje van toen ik promoveerde
Dat feestje dus, van toen ik promoveerde,
waarop ik slim de dochter van de buren had genodigd
die ze niet kwijt konden, aan de straatstenen nog niet.
Maar vanwege het lawaai. Zodat ze niet konden klagen.
Die voor mij iets had gebakken waar de honden
uit de hele streek geen brood van lustten.
Die vervolgens met geduchte dijen danig in de weg liep.
Haar kont viel niet te keren.
Zij veegde vaardig met een mega heup tweehonderd toastjes
uit het raam. Ook mijn glaswerk ging er aan,
zodat mijn vrienden na verloop van tijd
noodgedwongen uit de flessen dronken.
Straalbezopen wist ze die nacht vriend en vijand te verleiden
met een onverholen invitatie in de sfeer van
Janus Janus, pak me nog een keer.
Hetgeen geschiedde.
Haar ritmisch gekrijs moet haar ouders, woelend in hun bed,
aan het denken hebben gezet.
Het werd pas rustig toen de hash rondging en wij
voor en achter niet meer konden onderscheiden.
Ons bewustzijn werd poëtisch, mondiaal en scherp.
We mompelden wat over hoe dat allemaal zat
met Amerika en zo en iets met kleuren.
Over het wezenlijke der dingen en waar het allemaal om draait.
Hoe dom de mensheid was, of beter nog: hoe wijs.
Ook God, al eeuwen onverklaard, gaf ons persoonlijk zijn geheimen prijs.
Zelfs ons zwijgen werd een reden voor discussies over iets.
Kortom. De wereld trof het maar met ons.
Zo’n studie doe je niet voor niets.